De R kan nog niet in de maand zijn, of het broeikaseffect moet zijn meerdere erkennen in het koelkasteffect. Het wordt winter, de treinen van de Nederlandse Spoorwegen krijgen opeens vierkante wielen en de afdeling wiskunde van betreffend transportbedrijf kondigt blij een speciale dienstregeling aan, die borg staat voor halvering van al zijn winterse vertragingen. Dit dan door het aantal treinreizen te halveren. Winst voor de spoorwegen, want die kan nu immers toe met veel minder treinen. En verlies voor de reizigers, die langzaam verkleumend, als een kudde schapen in een razende blizzard twee keer zo lang moeten wachten op twee keer te kleine treinen. Inderdaad een speciale dienstregeling.
En dit alles in de wetenschap dat het zomers warmer is dan buiten en ook dat temperatuur, ooit een meetbare natuurconstante, nu is gedegradeerd tot een gevoelskwestie. Het gaat er bij het koelkasteffect niet om hoe koud het is, maar hoe koud je het denkt te hebben. Gevoelstemperatuur.
De inwendige mens doet het goed bij een warmte van 36,9 graden Celsius. Het luistert heel nauw, want bij vier graden hoger raakt de homo sapiens aan de kook en legt het loodje. En ook naar beneden is er weinig speelruimte, zoals de ongelukkige ijsmeester die door zijn eigen ijs op de Ankeveense plassen zakte, moest meemaken. Al met twee graden lager dan 36,9 raakte zijn interieur onderkoeld en begon de ijskundige spontaan te rillen en te beven. Gelukkig werd het niet nog frisser. Want was deze ijskoude Ankeveener niet met vier, maar met zes graden afgekoeld, dan had ie zich aanvankelijk wel wat prettiger en slaperiger gevoeld. Maar onvermijdelijk zou hij het tijdelijke ijs van Ankeveen hebben moeten inruilen voor de eeuwige jachtvelden. Die transitie vindt plaats wanneer de inwendige mens afkoelt tot 22 graden Celsius. Dat is altijd nog 296 graden warmer dan elders in het heelal, maar de moderne gevoelsmens kan nu eenmaal nauwelijks tegen een stootje.
Om de mens in nood te helpen werden de Sint Bernhardhonden in de Zwitserse Alpen, naar zichtbaar is op prentenbriefkaarten, ooit uitgerust met een vaatje cognac om de nek. Dit koetsiertje was bestemd voor ongelukkige, door de koude bevangen bergwandelaars. En het idee was dat deze hiermee weer op temperatuur zouden kunnen komen. Dat is waar, zolang het slachtoffer die cognac maar niet dronk, doch gebruikte om er een vuurtje mee te stoken, waaraan hij zich dan zou kunnen verwarmen. Zeker niet opdrinken, want alcohol heeft een lager vriespunt dan water en verhoogt daarmee het risico van onderkoeling voor onze diersoort aanzienlijk.
Dat ondervond de kunstschilder Edwin Landseer, gespecialiseerd in aangrijpende dierenportretten. Hij schilderde als eerste een Sint Bernhardhond met een vaatje cognac in de Alpen. Dat bleek later niet alleen te maken te hebben met een zekere liefde voor die Zwitserse lobbes, maar vooral ook met alcohol: Landseer legde het loodje in 1872 na hevig drankgebruik. Of ie daarbij last had van het koelkasteffect vertelt het verhaal niet.